Naar de content
Faces of Science
Faces of Science

Spreek je Javaans?

Taal kan je leren (of niet)

privearchief Sophie Villerius

Als ik vertel dat ik onderzoek doe naar het Javaans in Suriname en Indonesië is een van de eerste vragen aan mij: “Maar spreek je dan zelf ook Javaans?” Het antwoord is eigenlijk: ja én nee. Want wat betekent het eigenlijk om een taal te spreken? En in hoeverre is het nodig om je onderzoek goed uit te voeren?


Zelf heb ik Javaans geprobeerd te leren door een aantal cursussen te doen: privélessen in Nederland en vorig jaar een aantal privélessen in Yogyakarta. Verder probeer ik zoveel mogelijk te praten in het Javaans, als ik onder Javanen in Suriname of Indonesië ben. Vooral in Suriname is dit vaak lastig, omdat de meeste mensen ook goed (en soms zelfs beter) Nederlands en Sranan Tongo spreken, en daardoor vaak automatisch overschakelen op het Nederlands wanneer mijn Javaans wat moeizaam wordt. In Indonesië is dit wat makkelijker, maar ook daar moeten mensen er vaak even aan wennen. Het Javaans is toch vooral een ‘groepstaal’. Wanneer een Javaan al met een niet-Javaan of bulé (blanke) converseert, is dit eigenlijk altijd in het Indonesisch of Engels.

In gesprek met Javaanse sprekers in Suriname.

privearchief Sophie Villerius

De opnames die ik voor mijn onderzoek maak in het Javaans kan ik inmiddels vrijwel geheel verstaan: dat wil zeggen dat ik de grenzen tussen de woorden aanvoel en ongeveer weet hoe een woord geschreven zou moeten worden. Dat wil echter nog niet zeggen dat ik ze ook begrijp: vaak weet ik de betekenis van de woorden niet. En zelfs als ik wel weet wat alle woorden los betekenen, is het vaak nog moeilijk om de zin als geheel te begrijpen.

Dat komt omdat in het Javaans vaak dingen die in het Nederlands verplicht zijn om te noemen worden weggelaten, zoals de persoon waarom de zin draait of de vermelding van tijd (verleden, heden of toekomst). In het Javaans wordt het werkwoord ook niet verbogen naar persoon, zoals in andere talen waar je het persoonlijk voornaamwoord kan weglaten. In het Spaans bijvoorbeeld laat je vaak het woordje ‘ik’ weg bij ‘ik ben’. Omdat je het werkwoord verbuigt, kan je de persoon nog wel afleiden: estoy ‘ik ben’ vs. estás ‘jij bent’. Het lijkt misschien heel makkelijk om te leren, zo’n taal zonder verbuigingen, maar het kan het begrip van een gesprek nog weleens erg lastig maken.

Fiets naar huis

Zo kan een zinnetje als numpak pit nèng omah (letterlijk: ‘rijden fiets naar huis’) zowel ‘ik reed op de fiets naar huis’ als ‘hij zal op de fiets naar huis rijden’ betekenen, afhankelijk van de context waarin het uitgesproken wordt. Een spreker van het Javaans kán het onderwerp en de tijdsbepaling wel expliciet maken (door bijvoorbeeld woorden voor ik, hij, gisteren of volgende week toe te voegen), maar dit hóeft lang niet altijd, en het is dan ook heel belangrijk om goed de rode draad in het gesprek in de gaten te houden. Want soms ben ik inderdaad wel in de war of iets nou over mij of over de persoon zelf gaat die aan het woord is. Dat is dus een hoop werk voor iemand die de taal nog niet zo goed spreekt!

Als taalwetenschapper vind ik het daarnaast interessant om te merken hoe mijn taalvaardigheid ook altijd gekoppeld is aan situaties: zo kan ik me in informele situaties waarbij wie ik vertel wie ik ben, wat ik doe en vraag hoeveel iets kost (op de markt bijvoorbeeld) redelijk goed redden, en kan ik dan vaak zelfs enigszins goedlopende zinnen maken.

Grappige anekdote

Maar zodra het gesprek wat dieper gaat, bijvoorbeeld over de precieze inhoud van mijn onderzoek, moet ik het vaak alweer snel opgeven omdat ik niet over de juiste woorden of uitdrukkingen beschik. Grappig genoeg heb ik dit met bijvoorbeeld Engels precies omgekeerd: daar vind ik het juist veel makkelijker om over de inhoud van mijn PhD-project te vertellen, met alle wetenschappelijke termen van dien, terwijl ik vervolgens tijdens de lunchpauze een anekdote over iets wat ik de vorige dag heb meegemaakt maar moeilijk op een echt grappige manier in het Engels kan overbrengen. Misschien herken je dit wel, en weet je nog andere voorbeelden. Ik zou het leuk vinden als je die bijvoorbeeld hieronder in een reactie achterlaat!

Er zijn verschillende meningen en visies over in hoeverre je een taal moet kunnen spreken om er onderzoek naar te kunnen doen. Zo zijn er taalonderzoekers die veel verschillende talen onderzoeken, en zo proberen universele dingen te vinden die voor alle talen gelden, zoals het feit dat alle talen zowel klinkers als medeklinkers hebben. Omdat het onmogelijk is om al die talen zelf te leren, gebruiken ze hiervoor vaak voorbeelden uit grammaticaboeken geschreven door veldonderzoekers, zoals ik.

Een van de beste manieren om een taal te leren: meedoen met koken!

privearchief Sophie Villerius

Als veldonderzoeker die zich concentreert op de studie van één taal vind ik het erg belangrijk om ook de culturele en maatschappelijke context van het Javaans te begrijpen. Dit leer je het beste door langere tijd mee te draaien in een gemeenschap, en dat doe ik dan ook. Zo leer je automatisch een taal steeds beter spreken en begrijpen. Aan de andere kant denk ik dat het voor mijn onderzoek júist ook waardevol is dat ik geen moedertaalspreker ben, waardoor ik een ‘outsider view’ heb en eerder vragen stel over dingen die voor iemand die is opgegroeid met het Javaans vanzelfsprekend zijn. Zo vraag je je als Nederlander ook veel minder snel af waar nou het verschil tussen de en het als lidwoord vandaan komt, terwijl dit juist taalkundig zo interessant is. Beide kanten hebben dus zo hun voordelen, en juist het vinden van de balans hiertussen is een van de dingen die zo leuk zijn aan mijn onderzoek. Ik ga dus nog even door met zowel het Javaans leren als me er tegelijkertijd over verwonderen!

ReactiesReageer