Naar de content

De laatste adem van de Weimarrepubliek

Terugtrekken buitenlandse leningen stortte Duitsland in 1931 in crisis

Na de verloren Eerste Wereldoorlog probeerde Duitsland zijn economie te herstellen op basis van buitenlands krediet. Alleen door te blijven lenen kon het de herstelbetalingen voldoen, investeren in de eigen economie én een welvaartsniveau handhaven om de ergste politieke en sociale onvrede af te dekken. Maar wat als buitenlanders niet langer bereid waren krediet te verstrekken? Dit gebeurde in 1931. Deze Duitse financiële crisis vertoont enige parallellen met de huidige situatie in een aantal eurolanden.

In 1918 erfde de Weimarrepubliek de oorlogsschulden van het keizerrijk. Terwijl ze grote herstelbetalingen moest betalen, resulteerden de verloren oorlog en ineenzakkende economie in onoplosbare sociale en politieke problemen. Belastingverhogingen om de schulden te voldoen waren nauwelijks een optie. De regering moest lenen en kon dat alleen bij de Reichsbank, die de benodigde gelden verstrekte door bankbiljetten te laten drukken.

Vanaf 1923 nam deze inflatoire truc ongekende vormen aan. Toen bezetten België en Frankrijk het Ruhrgebied omdat Duitsland de herstelbetalingen niet correct zou hebben voldaan. De republiek garandeerde daarop de lonen van de arbeiders in bezet gebied die uit protest in staking waren gegaan, waardoor de kosten voor de schatkist exponentieel toenamen. Nu nam de bankbiljettenproductie groteske vormen aan. De Mark zakte op de internationale valutamarkten elk uur dieper weg, terwijl de prijzen omgekeerd evenredig stegen.

Lonen werden daarom tweemaal daags uitbetaald en snel in levensmiddelen omgezet, omdat de pakken bankbiljetten na enige uren al niets meer waard waren. Prijzen die aanvankelijk in Marken luidden, werden in duizenden, later miljoenen en zelfs in miljarden uitgedrukt. In 1924, bij de stabilisatie, moesten er twaalf nullen worden geschrapt om de nieuwe munt de waarde van de vooroorlogse mark te geven.

De hyperinflatie trof vooral spaarzame burgers hard. Terwijl de staat zijn totale schuld afloste voor een bedrag waarvoor nauwelijks nog een brood te koop was, werden pensioenen en spaargelden waardeloos. Van sparen voor een appeltje voor de dorst was voorlopig geen sprake meer. Het vertrouwen was weg. Duitsland moest het gedurende het gehele interbellum doen zonder de spaargelden die nodig waren om de investeringen te financieren voor het weer opbouwen van de economie. Dit probleem kwam boven op de herstelbetalingen.

Bijna alle Duitsers gingen gebukt onder de economische malaise die werd veroorzaakt door de nederlaag en de vredesvoorwaarden. Dit versterkte de schok van het verlies. Tot in 1918 had Duitsland aan de winnende hand geleken. Het keizerrijk had Rusland op de knieën gedwongen en zijn legers vochten nog steeds op vreemde bodem. De nederlaag kwam dan ook, zo geloofden velen, door verraad en daaruit was de republiek voortgekomen.

De politieke onvrede waarvan deze ideeën een uiting waren, werd versterkt door chaos en verarming. Het leidde tot extremisme en politiek geweld. Om dat te dempen was economische vooruitgang nodig. Hoge belastingheffingen om de kosten te dekken leken derhalve geen oplossing. Bovendien werd na de inflatie de bankbiljettenuitgifte onder internationaal toezicht geplaatst. Duitsland kon derhalve zijn verplichtingen nog slechts uit internationale kredieten financieren. Ook het bedrijfsleven kon voor krediet alleen in het buitenland terecht.

Vooral Amerikaanse banken bleken vanaf 1924 bereid dit te verstrekken. In dit jaar kreeg Duitsland een nieuwe Reichsmark en om zijn economie vlot te trekken, werden volgens een nieuw schema, het Dawesplan, de herstelbetalingen in termijnen verdeeld en kreeg het grote internationale kredieten. Hierop herstelde het vertrouwen in de Duitse economie zich enigszins.

De crisis

In veel handboeken staat de Wall Street-krach van 1929 te boek als het begin van de grote depressie. In feite was de speculatie die eraan voorafging, en de reactie daarop van het Federal Reserve System (fed), voor Europa problematischer. Om de speculatie de kop in te drukken, voerde de fed een krapgeldpolitiek. Een krachtige daling van de geldhoeveelheid door waardepapieren te verkopen en bankbiljetten uit de circulatie te nemen, durfde zij echter niet aan. Gevreesd werd dat zij de schuld van de speculatieverliezen zou krijgen. Daarom volgde zij een halfslachtige politiek.

De geldhoeveelheid daalde onvoldoende om de speculatie af te snijden, maar de Amerikaanse banken verloren wel de ruimte om nog internationaal krediet te verstrekken. Hierdoor moest Duitsland in de zomer van 1929 zijn eigen boontjes doppen. Aangezien in het Dawesplan was vastgelegd dat Duitsland vier jaar lang elk jaar meer moest betalen, bereikte de herstelbetalingtranche juist toen dat hoogtepunt.

Tot 1929 had Duitsland geleend om de herstelbetalingen te betalen en om investeringen te kunnen doen. Dit was niet langer mogelijk. Bezuinigingen en belastingverhogingen waren het alternatief. Zoals bij een terugslag een Keynesiaanse politiek de economie kan stimuleren door extra uitgaven en geringere belastingheffing, sleurden verhoogde belastingen en bezuinigingen de zwakke Duitse economie in een depressie. Faillissementen en een snel oplopende werkloosheid waren het gevolg. De Wall Street-krach en de ruimgeldpolitiek die hierop volgde, bracht weer enige kredietverlening op gang, maar inmiddels was duidelijk hoe zwak Duitsland stond.

Wel kreeg het land in het kader van een nieuw akkoord over de herstelbetalingen nog een fors krediet de Young-lening en wist het nog een enkele andere lening los te krijgen, maar dat waren bijzondere kredieten. Met de normale kredietverlening was het afgelopen. Alleen door een straffe begrotingspolitiek kon Berlijn nog orde op zaken stellen. Pogingen de staatsinkomsten zodanig te verhogen dat de herstelbetalingen zonder leningen konden worden voldaan, resulteerden, samen met terugtrekkingen door buitenlandse crediteurs, evenwel in zo’n economische crisis, dat ook de wankele politieke stabiliteit weer teloor ging.

In Amerika ontstond in 1929 een krachtige agrarische depressie. Aangezien de wetgever, om monopoliekapitaal te bestrijden, banken had verboden over deelstaatgrenzen heen te opereren, raakten in agrarische deelstaten ook de banken in problemen. Die haalden hun gelden terug waar ze die hadden uitstaan, wat de terugtrekkingen uit Duitsland vergrootte. Hier waren de buitenlandse schulden op korte termijn inmiddels groter dan de goud- en deviezenreserves.

Een monetaire ineenstorting leek nabij. Werkloosheid, faillissementen en verarming onder de boeren zorgden ervoor dat bij elke verkiezingen (en dat waren er veel in deze jaren) nazi’s en communisten meer stemmen wonnen. Beide partijen beloofden de renteslavernij te zullen breken. Het boezemde buitenlandse kredietverleners weinig vertrouwen in.

Rampjaar

Financieel was 1931 een rampjaar. Niet alleen moest het Britse pond in september de gouden standaard verlaten, al eerder waren de Reichsmark en verschillende Duitse banken in de problemen gekomen. Nu Duitsland niet meer kon lenen, leek bezuinigen het enige alternatief. Dit leidde echter tot verdere economische malaise, grotere werkloosheid en diepere ellende, met alle politieke gevolgen van dien. Begin juni 1931 besloot Hungerkanzler Heinrich Brüning daarom de herstelbetalingen op te schorten. Het versterkte de indruk dat Duitsland niet in staat was te betalen, waardoor de uitstroom van goud en deviezen aanzwol. Buitenlandse beleggers probeerden te redden wat er te redden viel.

Om een totale financiële ineenstorting te voorkomen kondigde de Amerikaanse president Herbert Hoover een betalingsmoratorium voor alle oorlogsschulden af. Het had een schokeffect teweeg moeten brengen, maar de Franse aarzeling om akkoord te gaan deed dit teniet. De gelduitstroom uit Duitsland zette door. De om zich heen grijpende Amerikaanse bankcrisis versterkte die tendens. Ook de Duitse banken kwamen nu onder vuur te liggen.

Velen vroegen hun geld op om dat om te zetten in vreemde valuta en Duitsers deden daar nu volop aan mee. Wel werd nog over steun door buitenlandse centrale banken gesproken, maar die waren daar niet toe bereid, niet toe in staat, of stelden onmogelijke politieke eisen. Berlijn besloot daarom de Reichsmark oninwisselbaar te maken en de buitenlandse schulden te bevriezen.

Anders dan men zou verwachten, devalueerde Berlijn zijn munt niet. Bij zo’n waardevermindering van de Reichsmark zouden de buitenlandse schulden, die in vreemde valuta luidden, er immers alleen maar groter op geworden zijn. Bovendien had het publiek gedurende de inflatieperiode geleerd de werkelijke waarde van geld af te meten aan de dollarkoers. Vakbonden waarschuwden dan ook dat zij bij een devaluatie met looneisen zouden komen. Daarom werden de buitenlandse schulden bevroren en werd de Reichsmark inconvertibel en in het internationale betalingsverkeer waardeloos.

Elke Duitser die harde valuta bezat of ontving, moest die voortaan ter beschikking stellen aan de Reichsbank die er een vaste, lage prijs voor betaalde. De bank besliste ook of er ruimte bestond om deze valuta aan te wenden voor noodzakelijke invoer. Duitsland kwam zo in een economisch isolement terecht.

In 1931 herstelde het evenwicht van de financiële markten zich niet onmiddellijk. De speculatie richtte zich nu tegen Groot-Brittannië. Hoewel het in de Eerste Wereldoorlog economisch aanzienlijk was verzwakt, was Groot-Brittannië de investeringen in zijn rijk blijven financieren. De vreemde gelden die bij Britse banken in de City op korte termijn uitstonden, waren daartoe op lange termijn uitgezet. Het zou er in september toe leiden dat ook dit land de gouden standaard moest verlaten. Het wankele monetaire systeem stortte in.

Euro

Net als Duitsland in 1931 hebben enkele Zuid-Europese landen nu enorme internationale schulden, terwijl zij een monetair systeem hebben aanvaard dat soepele aanpassing van de koers van de munt onmogelijk maakt. Fors bezuinigen om de kosten aan te passen, leidt in deze landen tot politieke en sociale onrust, terwijl zonder bezuinigingen de buitenlandse kredietverlening – die inmiddels, zoals ook in Duitsland in 1931, afhankelijk is van politieke besluitvorming – tot staan zal komen.

Net als bij de gouden standaard heeft de internationale monetaire politiek met de euro gekozen voor een rigide monetair systeem dat een aanpassing van de wisselkoers aan de omstandigheden van het afzonderlijke land onmogelijk maakt. Hierdoor is een situatie van buigen of barsten ontstaan. Aangezien de politieke besluitvormers ook nu niet bereid lijken te erkennen dat zij met de invoering van dit systeem een fout hebben begaan en zo snel mogelijk op hun schreden moeten terugkeren, zal het wel barsten worden.

Zie ook: C. Edmond Clingan, Finance from Kaiser to Fuhrer. Budget Politics in Germany, 1912-1934, Westport, 2001 Barry J. Eichengreen, Globalizing capital. A history of the international monetary system, Princeton, 2008

Zie ook:

  • C. Edmond Clingan, Finance from Kaiser to Fuhrer. Budget Politics in Germany, 1912-1934, Westport, 2001
  • Barry J. Eichengreen, Globalizing capital. A history of the international monetary system, Princeton, 2008

Hein A.M. Klemann is hoogleraar sociale en economische geschiedenis aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Eerder was hij verbonden aan het NIOD waar hij zich onder andere bezighield met de economische ontwikkeling van Nederland tijdens de Tweede Wereldoorlog.

Dit artikel is een publicatie van Geschiedenis Magazine