Naar de content

Er zit wat tussen je baleinen

Wikimedia Commons

Bultruggen en Groenlandse walvissen vormen vangnetten in hun mond voor voorbijkomend eten. Dat doen ze met hun baleinen die, in tegenstelling tot wat altijd gedacht werd, heel flexibel zijn.

Wanneer bultruggen en Groenlandse walvissen honger hebben doen ze hun bek open en laten golven water naar binnen komen. Die laatste doet dat door rustig met halfopen mond te zwemmen, de bultrug duikt op en neer om zo voldoende water vol met vis naar binnen te krijgen. Welke methode de walvis ook kiest, zijn baleinen zijn bij zijn diner onmisbaar. Deze harige borstels in de walvisbek vormen namelijk netten waarin het voedsel blijft haken. Dat ontdekte Alexander Werth, bioloog van Hampden-Sydney College (Amerika). Zijn resultaten staan deze week in The Journal of Experimental Biology.

Eiwitplaten

Lang werd gedacht dat baleinen als een soort zeef werken, die het voedsel voor de walvis filteren. Dat blijkt anders te liggen. Balein bestaat uit keratine, het eiwit dat ook in haar en nagels zit. In de walvisbek vormt het eiwit grote – continu groeiende – platen, elk met een vezelige kern die tussen twee gladde buitenplaten ingeklemd zit. Walvissen hebben gemiddeld 300 van deze structuren aan beide kanten van hun bek zitten, loodrecht op de stroomrichting van het water dat de bek in komt. De walvissentong slijt de binnenkant van de baleinen af, waardoor krill en ander voedsel makkelijker blijft hangen. Baleinen wisselen qua structuur per soort, zo zijn de baleinen van Groenlandse walvissen lang en fijn terwijl die van bultruggen grover zijn. Beide hebben dan ook een ander menu. De Groenlandse walvis eet voornamelijk roeipootkreeftjes, bultruggen eten liever krill en vissen die in scholen zwemmen, zoals haring, lodde en zandspiering.

Voor de bultrug liever krill (links), voor de Groenlandse walvis liever roeipootkreeftjes (rechts).

Wikimedia Commons via CC BY SA 3.0

Hoe langzamer, hoe meer gevangen kralen

Werth was nieuwsgierig naar de werking van baleinen en legde stukken balein, afkomstig van een aangespoelde bultrugwalvis en van Groenlandse walvissen uit Alaska, in een bak stromend water met latex kralen – die kralen moesten het krill voor stellen -. Eerst testte hij een klein deel van elke baleinsoort. De stroomsnelheid van het water varieerde hij tussen de 5 en 140 centimeter per seconde, in overeenstemming met de zwemsnelheden van walvissen. Ook veranderde hij de hoek van de balein in het water van parallel naar loodrecht. Met een camera bekeek hij wat er met de baleinen gebeurde en onder welke condities de baleinen de kralen meer dan twee seconden vast konden houden. Daarbij zag hij onmiddellijk dat het weefsel heel dynamisch is, in plaats van statisch.

De kleine stukjes baleinen hielden de meeste kralen tegen bij de laagste snelheden. Wanneer de watersnelheid toenam, gingen de borstels verder uit elkaar, waardoor de kralen niet bleven hangen.

Gevlochten baleinnet

Maar kijken naar één baleinplaat is hetzelfde als iets over het eetgedrag van een mens willen zeggen op basis van één tand, dus Werth bouwde een grotere opstelling waarin hij meerdere baleinen tegelijkertijd kon testen. Dit keer zag hij dat de baleinborstels een gevlochten net vormden in het stromende water. De grootte van het net veranderde wanneer Werth de watersnelheid en de hoek van de baleinen in het water aanpaste. De meeste kralen werden gevangen bij snelheden tussen de 70 en 80 centimeter per seconde en een loodrechte hoek van de baleinen in het water. En laat dat nu net de zwemsnelheid zijn waarmee Groenlandse walvissen door scholen roeipootkreeftjes zwemmen (75 cm/s) en waarmee bultruggen zwemmen als ze het opgevangen water filteren (80 cm/s).

In vervolgonderzoek wil Werth nog grotere baleinen bekijken. Ook is hij nieuwsgierig naar het effect van vervuilingen in het water, zoals olie, op de werking van het baleinennet.

Bronnen:
  • Alexander J. Werth, Flow-dependent porosity and other biomechanical properties of mysticete baleen, The Journal of Experimental Biology 216, 1152-9, 13 maart 2012, doi:10.1242/jeb.078931