Naar de content

'Hersenscans laten zien dat pubers niet zelfstandig kunnen werken'

Dit is een hersenspinsel. En dit artikel is de laatste aflevering in een serie over hersenspinsels over hersenscans: feitjes en fictie over de verbetering van het onderwijs met behulp van hersenscans.

Onderzoek heeft aangetoond dat onze hersenen langer doorontwikkelen dan we altijd dachten. Zeker tot ons 25e is verfijning van onze bovenkamer nog in volle gang. Met name de gebieden van het brein die we nodig hebben om te kunnen plannen en zelfstandig te kunnen werken. In de media komen we dit vaak tegen als: ‘De hersenen van jongeren zijn niet klaar voor het nieuwe leren, waarin de nadruk ligt op zelfstandig werken en plannen’. Maar mag je deze conclusie wel trekken?

In navolging van de algemene neuro-hype gaat het binnen het onderwijs ook steeds vaker over de hersenen. Maar wat is nu de meerwaarde van deze ‘hersenkennis’ voor het onderwijsveld? Critici geven aan dat de kloof tussen hersenonderzoek en de onderwijspraktijk nog veel te groot is om te overbruggen. Andere partijen, vaak bedrijven die onderwijsmethoden ontwikkelen zoals BrainGym, beweren juist dat kennis van de hersenen directe implicaties heeft voor in de klas. Echter gebeurt dit vaak met weinig wetenschappelijke onderbouwing. Voor het slaan van een solide brug lijkt meer praktijkgericht onderzoek aan de orde.

Puberhersenen zijn nog niet af

Terug naar het puberbrein. Het werk van puberbrein-expert Eveline Crone laat zien dat de hersenen van adolescenten, in vergelijking met die van volwassenen, gemiddeld anders werken tijdens opdrachten waarbij er vooruit gepland moet worden, of impulsen moeten worden ingehouden. De hersenactiviteit laat onder andere in het voorste gedeelte van de hersenen – de frontale hersenschors, het gedeelte achter je voorhoofd – een ander patroon zien.

Het groene deel is de frontale cortex Thinkstock.com

Dit wordt gestaafd door anatomisch onderzoek naar hersenontwikkeling, dat laat zien dat met name de frontale hersenschors lang doorontwikkelt met het vormen en verfijnen van verbindingen. Crone en collega’s geven echter aan dat sociale en cognitieve aspecten óók een grote rol spelen bij pubergedrag, in wisselwerking met de voortdurende hersenontwikkeling.

Wat veroorzaakt nou wat?

Adolescenten plannen en reageren dus waarschijnlijk anders dan volwassenen. Moeten we jongeren dus niet meer moeten laten plannen ‘omdat ze dit nog niet kunnen’, of moeten we dit juist extra begeleiden?

Misschien kunnen pubers wel net zo goed plannen als volwassenen, maar worden ze eerder afgeleid. Dit soort oorzaak-gevolg relates zijn niet met zekerheid op te maken uit hersenscans. Hersenactivaties zijn geassocieerd met mentale processen, ze bewijzen geen causaliteit of mechanisme. We weten dus niet of pubers niet kunnen plannen omdat de hersenen nog niet zover zijn, of dat de hersenen minder ver zijn ontwikkeld omdat ze minder hebben geoefend hebben met plannen. Onderzoek naar het verloop van hersenontwikkeling tot in de adolescentie, geeft dus niet automatisch antwoord op de vraag of je pubers moet laten plannen of niet.

Je best doen in de scanner

Behalve onduidelijke oorzaak-gevolg relaties, zijn er nog meer obstakels bij het toepassen van hersenontwikkelings-onderzoek in het onderwijs. Het onderzoek vindt plaats in een zeer gecontroleerde omgeving. De taakjes in de scanner zijn simpel. Proefpersonen zijn tijdens het experiment vaak gemotiveerd om het goed te doen, om de onderzoeker niet teleur te stellen, en ze worden niet afgeleid door klasgenoten of muziek.

Ondanks de gecontroleerde en versimpelde opzet worden er altijd grote verschillen gevonden tussen testpersonen. Een conclusie over een in de scanner onderzocht cognitief proces kan dus niet zomaar vertaald worden naar groep 8 van de basisschool waarin 28 verschillende kinderen zitten.

Hoe overtuigder, hoe minder kritisch

Vanuit het onderwijs zijn er ook struikelblokken die een realistische vertaalslag bemoeilijken. Veel docenten zijn steeds geïnteresseerder in neurowetenschappelijke inzichten en willen graag directe handvatten voor hun lespraktijk. Echter, deze zelfde groep is vaak weinig kritisch ten opzichte van de kwaliteit van de verschillende zogenaamde ‘brein-vriendelijke’ methodes en andere brein-gerelateerde informatie. Uit onderzoek van de Vrije Universiteit blijkt dat juist die leerkrachten die geïnteresseerd zijn in de hersenen, ook vatbaarder zijn voor ‘neuromythes’: overtuigingen over de hersenen die niet wetenschappelijk onderbouwd of ronduit onwaar zijn.

Het direct toepassen van resultaten uit hersenonderzoek is dus lastig. Maar de vraag óf we kennis uit hersenonderzoek moeten gebruiken in het onderwijs is achterhaald, het is namelijk al in volle gang – op goede en minder goede manieren. Het is dus relevanter om te onderzoeken hoe we de ‘hersenkennis’ het beste kunnen inzetten. In het vorige hersenspinsel hebben we besproken wat realistische verwachtingen zijn op het gebied van recidive van criminelen. Wat zijn nu realistische verwachting voor toepassingen in het onderwijs?

Een vrouw helpt een kind met haar huiswerk.

Samen huiswerk maken

flickr.com

Hersenkennis in het onderwijs

Een veelbelovende richting is om resultaten uit hersenonderzoek als input voor onderwijskundig onderzoek te gebruiken. De bevinding dat de hersenontwikkeling doorloopt tot het 25ste levensjaar levert een aantal aannames op voor de praktijk, zoals dat pubers meer begeleid zouden moeten worden bij zelfstandig werken en plannen. Geen conclusies dus, maar aannames, die onderzocht kunnen worden in scholen. Zulk praktijkgericht onderzoek resulteert veel directer in aanbevelingen voor toepassingen.

Kennis uit hersenonderzoek kan ook nuttig zijn voor de ontwikkeling van docenten. Wanneer leerkrachten meer weten over de hersenen in relatie tot leren, lesgeven en het gedrag van leerlingen, kunnen ze bepaalde didactische en pedagogische principes beter onderbouwen. Dit kan motiveren deze principes ook daadwerkelijk te gebruiken. Inzicht in ‘pubergedrag’, bijvoorbeeld het besef dat sommig gedrag niet perse onwil is maar soms ook onmacht, kan leiden tot ander handelen in de klas.

Een docent staat voor een klaslokaal en geeft scheikundeles.

De sleutel ligt bij de kritische houding van leraren

flickr.com

Bijscholing van docenten moet wel méér zijn dan alleen kennisoverdracht; we hebben hierboven gezien dat meer interesse en informatie juist het geloof in neuromythes in de hand kan werken. Belangrijk is om de houding van leerkrachten aan te pakken zodat deze overeenkomt met wat we weten uit hersenonderzoek over ontwikkeling en leren. Oftewel: het stimuleren van een positieve, maar kritische houding ten opzichte van het toepassen van inzichten. Bijvoorbeeld, het besef dat hersenonderzoek altijd grote individuele verschillen laat zien, kan stimuleren om kindgericht les te geven. Neurowetenschap kan dus zeker bijdragen aan verbeteringen in het onderwijs als we maar vasthouden aan realistische en bescheiden verwachtingen, en steen voor steen deze brug bouwen.

h2. Bronnen:
ReactiesReageer