Naar de content

Uit eten in de steentijd

YouTube via CC0

De evolutie van ons brein en ons prehistorische eetpatroon hangen nauw samen. Veel wetenschappers denken we ongeveer tegelijkertijd vlees gingen eten en een grotere hersenpan kregen. Maar hoe kwamen we aan dat vlees? Het beeld van de jagende man die voor vrouw en kinderen een prooi naar zijn hol sleept, blijkt eenzijdig en ouderwets. Hoe komen wij dan wel aan onze grotere hersenen – en wat verklaart dus ons succes als diersoort?

Als ik me de steentijd voorstel, dan zie ik een stel holbewoners voor me die zich rond een knapperend vuurtje hebben verzameld in afwachting voor de avondmaaltijd. Ze hebben stokjes bij zich waaraan stukjes oerdier geprikt zit – mogelijk mammoet – en roosteren de vruchten van hun jacht.

Of mijn fantasie klopt of niet, zullen we nooit zeker weten. Maar wetenschappers kunnen door de bestudering van fossielen en zogenaamde ‘primitieve stammen’ – clubjes mensen waarvan we denken dat ze ongeveer zo leven als onze voorouders in de prehistorie – wel een hoop zeggen over wat we in de steentijd aten en hoe we aan dat eten kwamen.

Vlees als motor van de evolutie

Laten we beginnen met het menu. De allervroegste voorouders van de mens aten waarschijnlijk alleen planten. Net als de planteneters die er vandaag de dag rondlopen hadden ze grote, brede kaken. Dat begon te veranderen toen de eerste oermens met het predikaat homohomo habilis – ten tonele verscheen. Deze oermens had een smallere kaak ontwikkeld, die daardoor minder geschikt was om planten en bladeren mee te eten. Veel onderzoekers, zoals de vooraanstaand antropoloog William Leonard, denken dan ook dat hij al vlees at.

Tegelijk met het versmallen van de kaak werd ook de schedelinhoud groter. Homo habilis had al een schedelinhoud van zo’n 630 cc. Een belangrijke stap in de evolutie, want zo konden de hersenen zich verder ontwikkelen. En klaarblijkelijk ook een evolutionair succes, want de opvolgers van homo habilis hadden nog kleinere kaken en nog meer hersenvolume: zo’n 850 tot 1100 cc. Van deze oermensen – homo ergaster en homo erectus, de directe voorouder van de moderne mens – weten we zeker dat ze vlees aten, omdat er in hun verblijfplaatsen fossiele resten van bewerkte dierenbotten zijn gevonden.

Vlees lijkt dus de motor te zijn die ons grote brein en daarmee het succes van de moderne homo sapiens mogelijk heeft gemaakt. En niet alleen omdat het eten ervan leidde tot een groter brein: ook de jacht op het vlees speelt een grote rol. Steven Pinker, een vooraanstaand Amerikaans evolutiepsycholoog, beargumenteert in zijn boek ‘How the mind works’ bijvoorbeeld dat jagen de drijvende kracht is geweest achter de evolutie van de menselijke geest.

Schedel van homo habilis, de eerste vleesetende voorouder van de mens

De jagende man

Dat brengt ons bij een ander beeld van de steentijd: die van een groepje zwijgzame maar sterke mannen die over de steppe rennen in achtervolging van een onfortuinlijk prooidier. Gezamenlijk drijven ze het dier in het nauw om hem vervolgens met hun speren aan de vallen. Eenmaal gedood nemen ze met vereende krachten hun jachttrofee mee naar huis, om het daar te delen met hun vrouw en kinderen en de oude van dagen van de stam.

Dit beeld doet het tegenwoordig vooral goed in de populaire boeken over man-vrouwverschillen. Zo beschrijven Allan en Barbara Pease in hun boek ‘Waarom mannen niet luisteren en vrouwen niet kunnen kaartlezen’ de prehistorische situatie als volgt: “De man waagde zich elke dag in een vijandige en gevaarlijke wereld om zijn leven als jager op het spel te zetten en voedsel mee terug te brengen naar zijn vrouw en kinderen (…) Het gezin was afhankelijk van de manier waarop hij zijn taakomschrijving als jager en beschermer vervulde.”

Wat het echtpaar Pease omschrijft is een vrij nauwkeurige weergave van hoe in de jaren ’60 over het leven in de steentijd werd gedacht door toentertijd toonaangevende wetenschappers als Richard B. Lee en Irven Devore. Ondertussen is er echter veel commentaar geweest op en – belangrijker nog – bewijs gevonden tegen hun idee van ‘Man the Hunter’.

De moderne ‘jagende man’

Uit eten bij de Hadza

We reizen af naar Tanzania, het land van de Hadza-stam. Hoewel de Hadza’s zich natuurlijk ook ontwikkeld hebben sinds de voorouders van de Europeanen overstapten op landbouw, denken veel wetenschappers dat de ze nog ongeveer net zo leven als in de prehistorie. De Amerikaanse antropoloog Kristen Hawkes heeft deze jager-verzamelaars daarom uitvoerig bestudeerd en ontdekte dat de stamleden helemaal niet leven van de jacht.

Weliswaar gaan de mannen in groepjes uit jagen en nemen ze de grotere dieren terug naar de stam nemen waar ze eerlijk worden verdeeld, maar deze prooien worden zo onregelmatig gevangen dat iedereen zou verhongeren als de vrouwen niet de basiskost bij elkaar verzamelden. De Hadza-kinderen zijn voor hun overleven vooral aangewezen op hun moeder en grootmoeder. Volgens Hawkes is dat ook de reden dat bij homo sapiens – anders dan bij apen – de vrouwen niet doodgaan als ze onvruchtbaar worden. Daarvoor zijn ze te kostbaar als voedselverzamelaar voor de stam.

De verzamelende vrouw

Feministische wetenschappers grepen in de jaren ’70 deze theorie – de vrouw als ‘provider’ in plaats van de man – aan om de vrouw centraal te stellen in de evolutie. Sally Slocum redeneert in ‘Woman the Gatherer’ dat het prehistorische leven draaide om de moeder-kind eenheid. Dit zou de basis zijn voor het ontstaan van de familiebanden zoals we die nu nog kennen, en voor ander belangrijk gedrag zoals het delen van voedsel.

Volgens Sally Slocum gaat het hier om: de moeder-kind eenheid

Bovendien, zo beweert Slocum, moet jagen (door mannen) op groot wild wel zijn ontstaan nádat verzamelen (door vrouwen) de basis heeft gelegd voor vaardigheden als samenwerken en plannen maken. Die vaardigheden zijn noodzakelijk voor de jacht maar vereisen een groot, ontwikkeld brein. Het kan dus nooit zo zijn dat jagen ons brein heeft gevormd, omdat dit reeds gevormde brein een voorwaarde is geweest voor de jacht zelf.

De vrouw als jager

Zo’n vrouwcentrische zienswijze lijkt uit te sluiten dat jagen veel te maken heeft gehad met de menselijke evolutie, laat staan dat vlees als motor van de evolutie zou zijn. Toch hoeft dat niet te kloppen. Waren we niet naar Tanzania gereisd, maar naar de Filippijnen dan hadden we ook een ‘prehistorische stam’ aangetroffen die al met al heel anders leven dan de Hadza.

De leden van de Agta-stam leven namelijk wel vooral van de jacht, zo ontdekte Agnes Estioko-Griffin. Bij hen zijn het echter de vrouwen die het leeuwendeel van het vlees bijeen jagen, hoewel mannen er wel eens alleen op uit gaan met pijl en boog en schieten. De jagende vrouwen binden hun kleine kinderen op hun rug. Grotere kinderen blijven bij de grootmoeder of worden verzorgd door hun vader.

Net een Agta-man: papa die met het nageslacht wacht tot moeder thuis komt van de jacht

Dit roept een heel ander beeld op van de oertijd dan het idee dat de schrijvers van populaire man-vrouwboeken ons voorspiegelen. Ineens zie ik een sterke vrouw door het bos springen. Ze heeft haar baby stevig op haar rug gebonden, haar rechterhand in een ferme grip om een speer. Haar zintuigen staan op scherp want ze heeft haar prooi in het oog. Ze maakt een gebaar naar haar mede-jageressen die enkele meters verderop staan. Het dier is ingesloten en kansloos. Eenmaal gedood hijst een sterke vrouw hem op haar schouders en neemt hem mee naar het kamp, waar de mannen spelletjes hebben zitten spelen met de kleuters en de hut aan kant hebben gemaakt.

Jagers of aaseters?

De bestudering van stammen die ‘als in de steentijd’ leven brengt ons dus niet veel verder met de vraag hoe we aten in de prehistorie en hoe dat de evolutie van homo sapiens heeft beïnvloed. We wenden ons tot de archeologen, die eerder al ontdekten dat onze voorouders vlees aten. De afgelopen jaren hebben ze onderling met name gediscussieerd over hoe ze aan dat vlees kwamen.

Boudewijn Voormolen denkt dat er vroeger vooral werd gejaagd. Hij promoveerde in maart op zijn proefschrift ‘Ancient hunters, modern butchers’, waarin hij vertelt over de archeologische vondsten in Schöningen. In dit Duitse plaatsje zijn niet alleen uitstekend bewaarde houten speren ontdekt, maar ook een grote hoop dierenbotten. Voormolen bestudeerde die botten nauwkeurig en concludeert dat er markeringen op staan die bewijzen dat de dieren – met name paarden – geslacht zijn. Combineer dat met je gevonden speren en de conclusie dat de paarden door jacht aan hun eind zijn gekomen ligt voor de hand.

Een bot met markeringen erop Foto: Boudewijn Voormolen

In de Olduvai-vallei in Tanzania – ook wel ‘de wieg van de mensheid’ genoemd omdat hier vermoedelijk de eerste homo sapiens zijn geëvolueerd – vertellen de botten echter een ander verhaal. Net als in Schöningen staat er markeringen op, gemaakt door stenen gereedschappen, schrijven Kenneth Feder en Michael Allen Park in hun boek ‘Human Antiquity’. Maar onder die markeringen vinden we de afdrukken van carnivorentanden. Het meest waarschijnlijke scenario: een roofdier heeft de prooi gedood en onze aasetende voorouders kwamen de restjes stelen.

De aangepaste alleseter

De conclusie dat we een hoop weten over ons voorouderlijk dieet en er tegelijkertijd erg weinig van begrijpen begint zich op te dringen. Dat vinden ook Peter Ungar en Mark Teaford in hun boek ‘Human diet: it’s origin and evolution’. Het lijkt erop dat er niet één eetpatroon was dat al onze voorouders deelden. Waarschijnlijk aten we vlees, maar niet altijd als hoofdmenu. Om aan dat vlees te komen waren we soms jagers, en soms aaseters. Vaker dan dit alles waren we verzamelaars en aten we noten, vruchten en paddestoelen.

De reden daarvoor is simpel, aldus Ungar en Teaford: ook onze voorouders leefden al in heel verschillende omstandigheden. homo sapiens en haar voorlopers leefden in bossen, woestijnen, graslanden, steppen, aan zee en in de bergen. Bovendien veranderde het klimaat in de steentijd vaak en snel. Het is dan ook helemaal niet verwonderlijk dat zowel het menu als de manieren om aan eten te komen als de taakverdeling tussen mannen en vrouwen daarin van gebied tot gebied verschilt. Archeoloog Rick Potts denkt zelfs dat deze steeds veranderende omstandigheden de voornaamste drijfveer achter de evolutie van het grote menselijke brein is.

Een andere kijk op klimaatverandering: was het wispelturige klimaat in de steentijd de drijvende kracht achter de evolutie van de mens?

Potts noemt het ‘de evolutie van het aanpassingsvermogen’. Onze soort laat telkens in haar ontstaansgeschiedenis zien dat we met de meest uiteenlopende situaties uit de voeten kunnen. En niet in de laatste plaats, zo beweren Ungar en Teaford, omdat we in staat zijn tot culturele innovatie waar het ons voedsel aangaat. Er is bewijs dat we al lang geleden hebben geleerd om eten zo te bewerken dat we het lang konden bewaren, wat ons minder afhankelijk maakte van de seizoenen en de grillige natuur.

Juist het feit dat we zowel kunnen leven van het eten van vlees als van plantaardig voedsel heeft een belangrijke – zo niet doorslaggevende – rol heeft gespeeld in onze evolutie. Het heeft homo sapiens gemaakt tot de ‘Grote Aanpassers’, een eigenschap die alles bij elkaar genomen wellicht de ultieme verantwoordelijke is voor ons wereldwijde succes als diersoort.

Zie ook: