Naar de content

Waar bleef de poep?

Een frisse kijk op de oude beerput

Jos Fielmich

Elk mens moet, maar in historische bronnen is weinig te vinden over de logistiek hierachter. Archeoloog en historica Roos van Oosten was benieuwd naar de afvalproblematiek achter onze ontlasting – waar bleef de poep en veranderde dat door de tijd heen – en wijdde haar proefschrift aan de beerput: de voorloper van ons toilet.

Bij middeleeuwse steden denken mensen vaak aan stinkende nauwe straatjes vol afval en nog smerigere grachten. Maar in hoeverre klopt dit beeld? In de Nederlanden kwamen verschillende stadsbesturen al vroeg met een oplossing tegen deze vervuiling. Gebrand op schoon water – bijvoorbeeld als basisbestanddeel voor de bierbrouwerij – verboden zij het lozen van afval en uitwerpselen in het grachtenwater.

Het alternatief was de beerput (beer = poep). De meeste stadsbewoners woonden in huurhuizen en de huurbazen werden verplicht voor huurders in de kelder of de tuin een beerput te graven. De rijkere stedelingen hadden hun eigen put, maar de minderbedeelden moesten er eentje delen.

Schatgraven

Archeologen vinden regelmatig het bewijs terug van deze beerputtenregelgeving. Wat zij blootleggen is een ingegraven koker van baksteen, waarin je de poepemmer kon legen. Je had ook beerputten met een plank erop met daarin een gat, als een soort wc-bril, om boven de put te kunnen zitten. De metersdiepe put had een afsluitende bakstenen koepel tegen de stank en om te voorkomen dat de toiletganger door bedwelming in de beerput zou vallen. Daar kwam je niet meer uit en het gevolg was dan ook gruwelijk: verdrinkingsdood in de drek.

De ruim 1000 teruggevonden beerputten die Roos van Oosten in haar proefschrift behandelt, dateren van de 13e eeuw tot eind 19e eeuw. “Beerputten zijn belangrijk voor archeologen omdat ze veel zeggen over het leven van de gebruikers. Aan de hand van achtergebleven zaden, pitten en botten kunnen conclusies getrokken worden over hun dieet. In de put liggen ook allerlei weggegooide gebruiksvoorwerpen die kunnen aangeven of het om rijke of arme gebruikers gaat.”

“Archeologen zien een beerput als een onverstoorde bron van informatie, oftewel als een gesloten vondstcomplex. Dit staat echter haaks op het feit dat de beerput eens in de zoveel tijd geleegd moest worden.” Van Oosten besloot de vakgebieden geschiedenis en archeologie te combineren, om de beerputten en de logistiek eromheen te onderzoeken.

Weinig archiefmateriaal

Archeologen hebben dus heel wat beerputten teruggevonden, maar de schriftelijke historische bronnen zijn minder scheutig met informatie. Hier en daar zijn in de wetgeving (keuren) regels omtrent beerputten terug te vinden. Van Oosten heeft onder andere deze keuren en latere raadsverslagen over beerputten uit zeven steden bekeken. Vier richting kust (Haarlem, Leiden, Dordrecht en Alkmaar) en drie meer in het binnenland (Den Bosch, Deventer en Amersfoort). Ze ontdekte dat elk stadsbestuur zijn eigen beleid aanhield betreffende de beerputten en dat er verschillen waren tussen kust en binnenland.

Hoe groter de stad, hoe eerder beerputten opdoken in de regelgeving. Ook economische factoren speelden een grote rol en dat is vooral te zien in de Gouden Eeuw. De welvaart steeg toen het meest in de provincie Holland, waardoor de steden groeiden, en meer inwoners betekende meer poep. Toch gingen de bloeiende steden Haarlem en Leiden heel verschillend om met dit probleem. Van Oosten: “Het groeiende aantal inwoners door de eeuwen heen heb ik afgezet tegenover het aantal beerputten in de stad. Je zou verwachten dat ze evenredig zouden groeien, wat bijvoorbeeld in Haarlem ook gebeurde; maar in Leiden was dit niet het geval.”

Van Oostens verklaring is de exceptioneel sterke groei die Leiden doormaakte, waardoor elke vierkante meter gebruikt kon worden. Had de stad in 1463 nog de beerput verplicht gesteld, vanaf 1583 zijn hier geen wetten meer over te vinden (wat een duidelijke daling oplevert in onderstaande grafiek). Het gevolg was dat de oude ‘secreetgoot’ weer in zwang kwam: een goot over straat waardoor de ontlasting zo de gracht in liep.

Dat de stank daarmee toenam, nam het stadsbestuur voor lief. Zij keek naar de economische voordelen van meer inwoners: meer arbeiders om in de bloeiende textielsector te werken met als gevolg nog meer welvaart. Met de extra inkomsten die dit opleverde, kon de gracht dan maar best wel wat vaker uitgebaggerd worden.

Helaas voor Leiden komt de stad er in reisbeschrijvingen en pamfletten daardoor bekaaid vanaf voor wat betreft de stank. Van Oosten: “Bezoekers van de stad schreven dat de Leidse grachten de smerigste in de Nederlanden waren. Geen vis zou het in de Leidse wateren hebben uitgehouden. En deze vieze situatie was onomkeerbaar door het gedogen van de secreetgoten.”

De bouwsector was een andere drijfveer achter het afschaffen van beerputten. Van Oosten: “Huisbazen bouwden vaak hun eigen huurhuizen en zij waren ook verantwoordelijk voor de kosten van het legen van de beerput. De kosten hiervoor stonden gelijk aan ongeveer een tot drie maanden huur. Logisch dat ze daar vanaf wilden. Daarbij konden ze de vrijgekomen meters grond bebouwen en verhuren. Vanwege de enorme vraag naar huisvesting gedoogden snelgroeiende steden deze situatie.”

Geurend beroep

Een gemiddelde beerput was ongeveer na vijf jaar vol en moest dan geleegd worden. Dit was het werk van speciale ‘secreetreinigers’, ook wel ‘heren van de beer’ genoemd. Zij werkten in ploegen waarbij de ‘kuilgaander’ aan een touw afdaalde in de put. De dragers zeulden vervolgens in paren de tonnen met drek naar de nabijgelegen schuit.

Hoe verder je van het water afwoonde, hoe meer je moest betalen aangezien er dan extra dragers ingezet moesten worden om de beerput op tijd leeg te krijgen. Het legen gebeurde alleen ‘s nachts vanwege de enorme stank en moest voor dag en dauw klaar zijn. Het kan geen prettig werk zijn geweest, maar beerputten legen betaalde prima. Zoveel zelfs dat het Haarlemse stadsbestuur in de 17e eeuw de tarieven aan banden legde.

In Haarlem groeide het aantal beerputten nog wel, maar niet evenredig met het aantal inwoners. Huurders van nieuwe huizen of kamers zonder beerput werden zelf verantwoordelijk gemaakt voor het lozen van hun uitwerpselen. De legale manier was in huis een emmer of tonnetje te gebruiken als toilet en dat zelf naar de schuit van de secreetreinigers te brengen. Laten ophalen kon ook, maar dat kostte het dubbele. Illegaal in de gracht dumpen was een optie, maar als de lozer door de secreetreiniger werd betrapt, betekende dat een boete. Een extra zakcentje voor de secreetreiniger, die zijn bron van inkomsten in het water had zien verdwijnen.

Opkomst van nieuwe denkbeelden

De 18e eeuw was een eeuw van achteruitgang wat betreft de economie en demografie. Uit de bronnen blijkt dat ook het aantal beerputten sterk afnam rond 1800. Naast Leiden begonnen nu ook steeds meer andere steden secreetgoten te gedogen. Ze hadden minder inwoners dus minder vervuiling en daarnaast konden veel mensen de hoge kosten van de beerputreiniging niet meer betalen.

Met de industriële revolutie in de 19e eeuw openden fabrieken hun deuren in de oude stadscentra. Wat de huishoudens aan uitwerpselen en afval in de grachten loosden was niets vergeleken met de viezigheid die uit deze fabrieken kwam. Maar ook dit werd in eerste instantie gedoogd vanwege de werkgelegenheid die de nieuwe fabrieken meebrachten.

Een mooie uitzondering op deze vieze ontwikkeling was Den Bosch. Daar bleef de beerput nog lang bestaan. Boeren uit het naastgelegen dorp Orthen haalden de beer op om als mest uit te strooien over hun akkers. De minder vruchtbare zandgronden rond Den Bosch konden de menselijke mest goed gebruiken. Van Oosten: “Waarschijnlijk drukte dit systeem de kosten nogal en de beerboeren hebben nog tot het einde van de 19e eeuw de beerputten geleegd, zo blijkt uit raadsverslagen van die tijd.” Maar de opkomst van kunstmest in diezelfde periode concurreerde de menselijke uitwerpselen uit de markt. De vraag verdween en de stad zat wederom met een afvalprobleem.

De 19e eeuw was ook een eeuw van nieuwe, sociale denkbeelden. Het stadsbestuur en de elite gingen anders naar het afvalprobleem kijken, evenals naar de slechte werk- en woonomstandigheden van de arbeiders. Daarnaast veroorzaakte het gebrek aan hygiëne in de stad regelmatig een uitbraak van besmettelijke ziektes als cholera. Hoewel de meeste slachtoffers in de bomvolle sloppenwijken vielen, was het voor de stadsbesturen een teken aan de wand om iets aan het probleem te doen. De oplossing was de aanleg van waterleidingen en rioleringssystemen, maar in de praktijk was niet elke stad hier even snel mee. Tot die tijd dienden de grachten als stinkende open riolen. Hiermee vergeleken waren de middeleeuwen citroentjesfris.

Middeleeuwse viezigheid?

Schilderij Nederlandse spreekwoorden door Pieter Bruegel de Oudere (1559). Op het eerste gezicht lijkt dit een afbeelding van een rommelige straat met afval, dode beesten en chaos. Dit is niet het geval: het schilderij verbeeldt tientallen spreekwoorden zoals ‘Zo mak als een lammetje’ en ‘Als het kalf verdronken is, dempt men de put’. Schilderijen als deze hebben latere bewonderaars een verkeerd beeld gegeven over het middeleeuwse straatbeeld.

Bronnen